1950 1959

                                                               Inleiding

 

De jaren vijftig van de twintigste eeuw waren de afgelopen decennia weinig populair. Deze periode werd gezien als een saaie tijd van hard werken en weinig veranderingen. De maatschappij was strak georganiseerd en het gezag van de overheid en het eigen kerkgenootschap was nog onaantastbaar.

Veel gezinnen leefden in bittere armoede, de oorlogsjaren nog vers in het geheugen en de portemonnee nog even leeg. Een tijd van burgerlijkheid en een benepen moraal aan de ene kant, maar ook een tijd van knusheid en saamhorigheid aan de andere kant. De moraal was streng, en de jeugd van de weeromstuit opstandig, toch moesten ze zich conformeren aan die tijd anders lagen ze eruit ! Huiselijke gezelligheid stond hoog in het vaandel. Het gezin was in die tijd ook werkelijk de hoeksteen van de samenleving. De kinderen werden opgevoed onder het motto: rust, reinheid en regelmaat.

Tussen 1945 en 1950 werd er massaal getrouwd in Nederland. En de pasgetrouwde stelletjes wilden ook graag kinderen. Het gevolg was een enorme geboortegolf: de babyboom (tussen 1946 en 1954 werden twee miljoen kinderen geboren). In de jaren vijftig bloeide het instituut verloving volop, het was in die tijd dat er niet veel geld was dé gelegenheid om dankbaar de cadeaus in ontvangst te nemen voor de uitzet.

Het leven was begrijpelijk en duidelijk maar ook benauwend. Een tijd waarin de handen uit de mouwen werden gestoken om een betere toekomst op te bouwen. De meeste mensen hadden de oorlog meegemaakt en kenden de ellende van de depressie uit de jaren dertig. Men wilde nu vaste grond onder de voeten krijgen en zekerheid hebben. Het was een tijd van orde, regelmaat en discipline. Willem Drees was een bepalend gezicht voor de Nederlandse politiek in de jaren vijftig.

De zuinige jaren vijftig

<p> </p>

 

De jaren na de oorlog werden getekend door wederopbouw maar ook door schaarste en armoede. Iedereen moest hard werken voor zijn geld; spaarzaamheid was geboden. Veel producten waren tot in de jaren vijftig nog op de bon. Koffie was in 1958 het laatste product dat weer vrij verkrijgbaar werd.

Na de oorlog was er een geboortegolf. De vrouw was in de jaren vijftig meestal voltijds huisvrouw en moeder. Zij was verantwoordelijk voor het geld. Het budget moest goed in de gaten gehouden worden, dat was niet altijd even gemakkelijk. In verschillende gezinnen werd er een huishoudboekje bijgehouden. Het was een handige manier om de inkomsten en uitgaven bij te houden. Was er een tekort of was een grote uitgave in het vooruitzicht dan kon nagegaan worden waarop bezuinigd kon worden.

De Nederlandse overheid maakte de burgers ook duidelijk dat soberheid en spaarzaamheid op zijn plaats was. De loonpolitiek was er op gericht de consumptie te ontmoedigen. Huisraad en kleding werden eindeloos opgelapt. Het huishouden kostte veel tijd: in 1955 besteedden vrouwen gemiddeld 62 uur per week aan huishoudelijk werk. Er waren in het begin van de jaren vijftig nog niet veel elektrische apparaten beschikbaar. Voor ‘luxe’ als een stofzuiger, een wasmachine of een koelkast was er niet of nauwelijks geld. Soms werd de wasmachine voor één dag in de week gehuurd. Ondertussen kwamen er wel steeds meer apparaten op de markt, en dat wekte de kooplust op. Ook werd het kopen op afbetaling geïntroduceerd. Het Gezinsbegrotingsinstituut, de voorloper van het huidige Nibud, leerde mensen zuinig te zijn.

Het Gezinsbegrotingsinstituut

<p> </p>

 

‘Al doe ik alles zelf, toch ben ik niet zo’n rashuisvrouw en nu weet ik niet of ’t aan mij ligt of aan ’t geld, dat ik er eigenlijk niet mee uitkom. Ben ik te royaal?‘ Aldus een wanhopige huisvrouw in haar brief met het verzoek haar budget eens door te laten rekenen door het G.B.I., het Gezinsbegrotings-instituut. Het instituut werd opgericht in 1951. Om een budgetadvies te krijgen moest een formulier ingevuld worden met daarop maandinkomen, uitgaven, reserves en huishoudgeld. Onder het motto: Een juiste gezinsbegroting wijst de weg naar gezinswelvaart gaf het GBI advies aan gezinnen die moeilijk rond konden komen.

Het GBI was een initiatief van de nutsspaarbanken en kwam er omdat mensen na de oorlog niet wisten hoe ze met het weinige geld om moesten gaan. Directrice mevrouw Wilzen-Bruins kwam uit een SDAP-nest. Zij had de narigheid in de gezinnen gezien tijdens de crisis van de jaren ’30. Daarom wilde ze mensen helpen met hun gezinsbudget. Het sociale aspect was erg belangrijk. Het instituut ontwikkelde lesmateriaal, gaf lezingen en cursussen in het land en dus individuele budgetadviezen aan mensen die daarom vroegen.

Diny Stevens werkte bij het Gezinsbegrotingsinstituut van 1952 tot 1965, zo’n 13 jaar dus. Ze was van huis uit huishoudlerares en werd aangesteld als hoofd Voorlichting. Ze herinnert zich de brochures die ze uitgaven: Het Huishoudboekje, Operatie Ping Ping en Annie en Jan Gaan Trouwen. Ze gingen als warme broodjes over de toonbank. Het werk bestond uit het geven van voorlichting aan verschillende groepen zoals huisvrouwen, vakbondsvrouwen, maatschappelijk werksters, de vrouwen van de NVVH, kadercursussen. ‘Ik leerde de mensen hoe ze een begroting moesten maken, en hoe ze een huishoudboekje moesten bijhouden’, vertelt ze in haar flat in de Haagse wijk Benoordenhout.

Ook Nel Hoogenboom werkte bij het GBI. ‘Het was wel iets heel nieuws in die tijd. Het was heel apart dat er zo openlijk over geld gesproken werd. Daarvoor was dat eigenlijk taboe, praten over het inkomen en schulden. Wij schudden de mensen wakker. Soms kwam je een groep tegen die daar een bepaalde weerstand tegen had, bijvoorbeeld in conservatief-christelijke kringen.’

Een ontwikkeling die bij veel gezinnen voor problemen zorgde was de overgang van week naar maandloon. Arbeiders kregen eerst per week uitbetaald, later per maand. ‘Ze kwamen niet uit met hun geld. Ze bewaarden hun geld letterlijk in allerlei potjes. Wij moesten ze van de potjes afkrijgen’, aldus Stevens.

Blinde vinken

<p> </p>

 

De dames van het GBI hebben heel wat voorlichting en budgetadviezen gegeven in die jaren. Maar hoe was het in de praktijk? Hoe probeerde een doorsnee gezin rond te komen? De Hilversumse Annie Eype hield in de beginjaren van haar huwelijk een huishoudboekje bij. ‘Er was nergens geld voor. Om wat bij te verdienen zat ik ’s nachts wel eens te werken achter de naaimachine om kussenslopen te naaien voor een paar centen. Dat leidde tot klachten van de onderburen die de politie op ons afstuurde.’ In de beginjaren woonden ze in bij mensen. Op een gegeven moment werden er flats gebouwd in de Minckelersstraat. Alleen er was een voorwaarde: je moest twee kinderen hebben. ‘We zijn meteen ‘op karwei’ gegaan,’ lacht Annie.

Het gezin van de Rotterdamse Greetje van der Plaat had het ook niet breed in de jaren ‘50. ‘We aten twee keer in de week vlees en dan het goedkoopste dat ik kon krijgen: gehakt of lever. Of ik maakte blinde vinken, en lengde het gehakt dan aan met veel broodkruim of beschuit. Dan leek het nog wat.’ Ze hadden geen koelkast. In 1954 verhuisden ze naar een flat en toen zijn ze een koelkast gaan huren. ‘De eerste acht jaar van ons huwelijk was ik wel eens mismoedig. We hadden vier kleine kinderen en we hadden het wel heel krap.’

De ouders van de Amsterdamse Nelly en Cees Goebertus hielden jarenlang nauwgezet een huishoudboekje bij. ‘Ik zie hem nog zitten aan de eettafel. Elke avond noteerde mijn vader alle bedragen van die dag. Als het aan het eind niet helemaal uitkwam schreef hij: JMW. Dat was Joost Mag het Weten, maar hij heette ook echt Joost,’ vertelt Nelly. Op 24 april 1956 noteerde hij: melk ƒ 0,84; bakker ƒ 1,40; vestje ƒ 16,75; tram ƒ 0,65; enveloppen ƒ 0,75; postzegels ƒ 1,40; groente ƒ 1,75. Het maandsalaris was ƒ 460,03, de huur ƒ 64,15.

Kopen op afbetaling taboe

<p> </p>

 

In de zuinige jaren werd, naast het huishoudboekje, ook spaarzaam omgesprongen met kleding: het werd eindeloos versteld, gaten werden gestopt en kleding werd doorgegeven. Greetje: ‘Het Jaeger ondergoed van mijn vader vermaakte ik tot kinderhemdjes. Oude kleertjes maakte je nieuw. Ik leende een handnaaimachine van een tante.’ Nelly: ‘Om te korte rokken of mouwen te verlengen werd er een strook opgezet. Sokken werden gestopt, en zodra je oud genoeg was moest je helpen. Kleding kreeg je ook wel van tantes, dat viel niet altijd in de smaak.’

De man van Annie kreeg betaald per week, in een zakje. Hij werkte als metaalarbeider. Op een gegeven moment, begin jaren ’60, kregen ze het loon per giro. In het begin werd de huur nog opgehaald aan de deur, elke week. De meeste leveranciers kwamen aan huis: groenteman, slager en bakker. Dat was wel nodig, want een koelkast bezaten de meeste gezinnen nog niet. De melk werd opgekookt in een pan. Bederfelijke etenswaren werden in de balkonkast bewaard. Onderin de balkonkast lagen de kolen. 
‘Er werd in die tijd niet over geld gepraat. Arm zijn was iets om je voor te schamen. Er werd ook niet gepraat over kopen op afbetaling, alhoewel wel meer mensen dat deden in die tijd’, vertelt Annie. Ze waren met een schuld begonnen: ze hadden meubels gekocht op afbetaling om de flat te meubileren. ‘Je had toen nog niet dat je de afdankertjes van je familie kreeg. Die hadden ze zelf nodig.’ Ze moesten de schuld per maand afbetalen. De begintijd vond ze het zwaarst, toen zaten ze echt krap.

Na de eerste loongolf van 1954 ging het in Nederland steeds beter. Zo ook in deze gezinnen. Greetje: ‘Eind jaren ‘50 kreeg mijn man opslag dus toen werd het wat royaler.’ In 1963 kochten ze hun eerste auto en televisie. Annie’s man is in 1960 als taxichauffeur gaan werken en dat leverde een beter inkomen op. De ouders van Nelly en Cees kregen TV toen alle kinderen het huis uit waren, in 1965.

Verzuiling

Na de oorlog was de Nederlandse samenleving verdeeld in vier gescheiden, naast elkaar levende groepen: de katholieken, de protestanten, de socialisten en de liberalen. Iedere groep was een zuil en daarom wordt die verdeling in groepen verzuiling genoemd. De verzuiling was voor de Tweede Wereldoorlog al begonnen. Sommige mensen hoopten dat het na de oorlog zou verdwijnen, maar dat was niet zo. De verzuiling was doorgedrongen tot alle hoeken van de maatschappij. Iedere zuil had bijvoorbeeld een eigen school, een eigen krant, een eigen omroep, een eigen politieke partij. Was je protestant en wilde je bij een sportclub dan moest dat een protestante sportclub zijn, enzovoort. Zelfs in je vrije tijd, die toen nog schaars was, werd je geacht die door te brengen met mensen van je eigen geloofsovertuiging.

Abe LeenstraEen zaak als zondagsrust was in de jaren vijftig een zeer serieuze aangelegenheid. In de tweede Kamer werd in 1953 bij de behandeling van een nieuw wetsontwerp over de zondagsrust heftig gedebatteerd over de vraag of het luiden van kerkklokken op zondag niet in strijd was met de zondagsrust. Een parlementslid vroeg zich sarcastisch af of Abe Lenstra op zondag wel een doelpunt mocht maken, omdat dat gejuich zou oproepen wat in strijd was met de zondagsrust. Een serieuzer gevolg van het strikt vasthouden aan de zondagrust was dat na de waternoodramp in 1953 de hulpverlening pas laat op gang kwam omdat de ramp op zondag plaats vond.

 

 

 

 

 

n de eerste naoorlogse jaren leefde bij één op de drie Nederlanders de wens om naar een ander land te emigreren en daar een betere toekomst te vinden. Met het oog op de snelle bevolkingsgroei in Nederland en de daarmee samenhangende problematiek op de arbeidsmarkt speelde de Nederlandse overheid in op deze verlangens door gedurende ruim tien jaar emigratie actief te stimuleren. Bijvoorbeeld: in 1958 vertrok de honderdduizendste Nederlandse emigrant naar Australië. Vooral Australië, Zuid-Afrika en Canada waren populair bij de emigranten. Deze landen waren juist heel dun bevolkt. Maatschappelijke organisaties waren zowel bij de vorming als bij de uitvoering van dit beleid betrokken. Uiteindelijk zouden bijna een half miljoen Nederlanders naar nieuwe overzeese vaderlanden vertrekken in de jaren vijftig.

Wederopbouw

De eerste vijftien jaren na de Tweede Wereldoorlog gold als de periode van wederopbouw. Die werd met kracht ter hand genomen, mede dankzij de Amerikaanse Marshallhulp, en de gezamenlijke inspanning van overheid, het bedrijfsleven en de gewone burger. In hoog tempo werd er gebouwd, vooral flats, een nieuw fenomeen. In de loop van de jaren vijftig maakte Nederland kennis met het verschijnsel welvaart.

Nog jaren na het einde van de Tweede Wereldoorlog heerste er schaarste in het hele land. Veel artikelen die in de eerste levensbehoeften moesten voorzien waren nog op de bon. Pas in 1952 werd bijvoorbeeld de rantsoenering van de koffie opgeheven. Vanaf dat jaar ging het bergopwaarts met de economie.

Het reëel nationaal inkomen per hoofd van de bevolking steeg mee. In enkel jaren tijd werd er een graad van bestaanszekerheid en een zekere mate van weelde bereikt, die tot dan toe niet voor mogelijk was gehouden.

De term welvaartsstaat dekt twee begrippen: een vangnetsysteem van sociale verzekeringsregelingen en de aanzienlijke inkomensstijging van grote groepen van de bevolking boven het gemiddelde niveau. Het calvinistisch Nederland  zag zich rijk worden. Men begon er in te geloven dat het van nu af aan voor iedereen materieel steeds beter zou gaan. Met keihard werken was het in relatief korte tijd gelukt om er bovenop te komen.

Eind jaren vijftig stond Nederland in de top tien van de rijkste landen.

Bescherming bevolking

In 1952 werd de Bescherming Bevolking (BB) opgericht. Een organisatie ter bescherming van de bevolking tegen de directe gevolgen van oorlogsgeweld. Dit zou bereikt moeten worden door hulpverlening aan slachtoffers, verkenning van radioactief besmet terrein, het waarschuwen van de bevolking en het transport van gewonden. De B.B. had een organisatiestructuur naar militair voorbeeld. Oorspronkelijk bestond de organisatie grotendeels uit vrijwilligers. In 1981 werd 90 miljoen gulden aan de B.B. besteed. Vanaf 1975 werd door de overheid de opheffing van de B.B. besproken. Dat gebeurde uiteindelijk in 1989 en nu is de opvang bij calamiteiten een functie van de brandweer en het Rode Kruis geworden

Een verzorgingsstaat

Met de welvaart steeg ook het opleidingsniveau. In 1950 hadden de meeste Nederlanders alleen basisonderwijs gehad. Van de 15-jarigen volgde veertig procent volledig dagonderwijs, van de 18-jarigen ruim tien procent. Slechts drie procent van de jongeren ging naar de universiteit, die nog een bolwerk was van de ‘betere kringen’. Niet meer dan één procent van de studenten kwam uit een arbeidersgezin. Het besef groeide dat dit allemaal veel te weinig was. Doordat het productieproces snel ingewikkelder werd, waren er steeds meer goed opgeleide mensen nodig. In een moderne maatschappij moesten alle talenten worden benut. Kinderen uit de middengroepen en de arbeidersklasse moesten alle kansen krijgen. De overheid deed van alles om meer jongeren naar het middelbaar en hoger onderwijs te krijgen. Het school- en collegegeld werd verlaagd en de studiebeurzen en de kinderbijslag voor niet-werkende kinderen gingen omhoog. Dat werkte, tussen 1950 en 1970 verdrievoudigde de deelname aan het voortgezet onderwijs. Het aantal studenten aan de universiteiten verviervoudigde; het aandeel van arbeiderskinderen liep op tot elf procent. Ook de sociale zekerheid werd fors uitgebreid. De Algemene Ouderdomswet (AOW) uit 1956 gaf alle 65-plussers recht op een uitkering. In 1963 volgde de Algemene Bijstandswet, die iedereen in geval van nood recht gaf op een uitkering.

Nederland werd een verzorgingsstaat: een staat die zorgt voor een minimuminkomen en minimumvoorzieningen voor alle burgers. Financiële hulp van de overheid was een recht geworden. Armen waren niet langer afhankelijk van de steun van kerken en andere traditionele gezagsdragers. Ze werden nu ‘sociaal zwakkeren’ genoemd.

n de jaren vijftig was de woningnood hoog. Ging je trouwen dan duurde het een aantal jaren voordat je een woning kreeg toegewezen. De enige oplossing was inwoning bij vader en moeder of opa en oma. In het jaar 1950 zaten er 200.000 mensen opgesloten in 45.000 éénkamerwoningen. Niet alleen in de grote steden, maar ook op het platteland was het minstens zo erg.

 

 

 

 

De eerste flats werden in moordend tempo uit de grond gestampt. Een eigen douche, een eigen voordeur en tegels in de keuken. Wat een luxe !! Met de grootschalige woningbouw in de jaren 50 was de woningnood nog niet opgelost, dus werd er daarna flink doorgebouwd.

 

Honderdduizenden bewoners van het platteland ruilden hun oude dorpswoning in voor een huis in de stad. De ton maakte plaats voor het watercloset, waterleiding verdrong de regentonnen, de bromfiets veroverde de wegen en natuurlijk…. De Auto !! Het waren er 140.000 in 1950 en 220.000 in 1954. Het elektriciteitsverbruik was in 1955 meer dan verdubbeld ten opzichte van 1940. Vele duizenden kilometers weg werden aangelegd, het platteland werd niet alleen ontsloten maar ook herverkaveld. Grote gebieden, waar tot dan toe, met handkracht en paardenkrachten was gewerkt, kwamen door mechanisatie en intensivering snel tot ontwikkeling. 

 

 

 

 

 

 

 

 

De agrarische sector werd rond het midden van de jaren vijftig geconfronteerd met een groot personeelstekort. De boer kocht daarom een landbouwtrekker om de paarden te vervangen, de melkmachine vergrootte de productiviteit per man in de melkhouderij en combines werden op grote schaal toegepast in de akkerbouw.

In de industrie konden door nieuwe werk en organisatievormen heel veel onervaren en ongeschoolde arbeidskrachten tegen redelijke lonen aan het werk.

 

 

 

 

 

 

Nederland in de jaren vijftig, geschrobde stoepjes, kraakheldere gesteven gordijntjes, keurig geharkte voortuintjes en …… geen rondslingerend afval. Kom daar nu maar eens om ! De fietsers stopten nog keurig voor rood en de automobilisten hielden zich nog aan de voorrangsregels. Klassiek rollenpatroon, de man verdiende de kost, de vrouw deed het huishouden en zorgde voor de vaak talrijke kinderen. Binnen in huis was het niet veel anders. Maandag was wasdag, op vrijdag of zaterdag gingen we in bad, meestal in een zinken teil en werden we flink schoongegeboend voor het weekend. Pinda’s pellen op een krant en gezelschapspelletjes. Zondags naar de kerk, soms ook nog naar het lof. Op bezoek bij oma en opa of ooms en tantes.

Het was hard werken in die tijd, zes dagen per week, van een vrije zaterdag was in de jaren vijftig nog geen sprake ! De man die de hele week van huis was genoot op zondagochtend onder het genot van een kop koffie en het stoppen van een pijp uitgebreid van de krant, terwijl zijn vrouw met een berg verstelwerk tegenover hem aan tafel zat. Vaak werd op zondag door pa en ma het huishoudboekje doorgenomen.

Het oudste meisje in een gezin moest al vroeg meehelpen in het huishouden. Dit gebeurde niet altijd zonder morren maar…tegensputteren had geen zin; zo hoorde het en zo gebeurde het. In de eerste jaren werd de was nog met de hand gedaan in grote ketels werd het water gekookt, de was erin en roeren, met de hand uitwringen etc. Later kwam de wringer, wat al een hoop werk scheelde, en uiteindelijk de wasmachine en de centrifuge.

 

Met een ijzeren strijkbout, die steeds op het vuur verwarmd moest worden werd de was gestreken, soms gebruikte men wel drie van die bouten zodat men niet hoefde te wachten tot die ene bout weer warm was. De kolenkachel verwarmde alleen één kamer, de huiskamer, onder in de kachel zat een zeef die vol kwam te zitten met sintels. Deze zeef moest er uitgehaald worden en de sintels verwijdert. Meestal werd er flink mee geschud zodat het gruis werd en dat strooide men vaak op het tuinpad.

 

 

De komst van de stofzuiger, elektrisch licht, de geiser en de douche maakten het huishouden doen een stuk lichter en aangenamer voor de huisvrouw. In de jaren 50 waren mensen van 65 op en versleten, mede door het harde werken en de vaak moeilijke levensomstandigheden.